voorbij

voorbij¹{{/term}}

I 〈bijvoeglijk naamwoord〉

1 [afgelopen] passé⇒ fini

♦voorbeelden:

1   de herfst is voorbij • c'est la fin de l'automne

     die (gelukkige) tijd is voorbij • ce temps (heureux) n'est plus

     voorbije tijden • temps révolus

     het zal weldra voorbij zijn • cela appartiendra bientôt au passé

II 〈bijwoord〉

1 [voor iets, iemand langs] devant

2 [verder dan] passé

♦voorbeelden:

1   wacht tot de trein voorbij is • attends que le train soit passé

     laat me voorbij • laisse-moi passer

2   hij is de veertig al lang voorbij • il est plus près de cinquante que de quarante ans

     je bent er al voorbij • 〈m.b.t. lezen〉 tu es déjà trop loin; 〈m.b.t. lopen, rijden〉 tu l'as déjà dépassé

————————

voorbij²{{/term}}

〈voorzetsel〉

1 [verder dan] plus loin (que)

2 [langs] devant

♦voorbeelden:

1   even voorbij het kruispunt • un peu après le carrefour

     we zijn al voorbij Poitiers • nous avons déjà dépassé Poitiers

     hij woont nog voorbij het stadhuis • il habite plus loin que la mairie

2   jullie zijn er voorbij gekomen • vous êtes passés devant

Deens-Russisch woordenboek. 2015.